Iemand stelt de vraag
Iemand stelt de vraag (overweging bij Jesaja 55,6-13 en Matteüs 13,1-23 – Klaas Holwerda, Leiden, Hooglandsekerk, 16 juli 2023)
Verzet begint niet met grote woorden, maar met kleine daden. Zo begint Remco Campert een gedicht. Het staat al weer een heel aantal jaren op de zijgevel van zijn uitgever, De Bezige Bij. Verzet begint niet met grote woorden, maar met kleine daden.
En ik noem het, omdat het misschien wel een venster biedt op de overbekende gelijkenis van vanmorgen, bijna net zo plat getreden als de weg waarop in haar een deel van het zaad valt (Matteüs 13,4).
Want voor je het weet, gaan de beelden met je op de loop. Ik geef niet graag de uitleggingen de kost waarin wij mensen ingedeeld worden als de verschillende bodems waarin het zaad valt. En dat is nou niet iets om vrolijk van te worden. Want ga er maar aan staan, wanneer je bijvoorbeeld tegen wil en dank nu eenmaal als stenige bodem gebakken bent. Zie die maar eens om te zetten in goede aarde!
Maar staat dat er dan ook wel? Op de gelijkenis volgen meteen de woorden: Wie oren heeft, hoor! (Matteüs 13,9). Veelbetekenend. Bijna alsof ze ons toeroepen: lees maar, er staat niet wat er staat! (Martinus Nijhoff).
Had Willem Barnard niet op zijn minst een gelukkiger hand toen hij dichtte: Gij hebt met uw brede gebaren de mensen gestrooid uit uw hand (Liedboek 765)? Dan zijn wij mensen het zaad dat op verschillende plekken terecht komt. En ja, dat wij niet altijd in een gespreid bedje terechtkomen, herkennen wij dat niet beter? Zo kun je opgroeien op plekken waar je onder de voet gelopen wordt of in omstandigheden die zo onveilig zijn, dat je hechten of wortel schieten er niet bij is. En daar je leven lang de sporen van meedragen. Had onze lieve heer niet een beetje beter kunnen mikken?, zo kun je je dan zelfs afvragen.
Maar dat wij mensen het zaaigoed zijn, dat her en der valt, en niet die verschillende bodemgesteldheden: komt dat niet dichter bij hoe de tekst erover spreekt? Wat op de weg gezaaid werd, op stenige bodem, in dorens, of ook in goede aarde, – dit is …; zo gaat het met wie … (Matteüs 13,19‑23).
Het is een verhaal van ver voor de intensieve landbouw die vandaag onze gronden uitput. Vergelijkt het verhaal de Eeuwige niet eerder met een ouderwetse kleine boer met meer zaad dan hij land heeft, die het daarom ook aan de randen van het veld ruim laat vallen?
Hoe dan ook: waar het ook valt, het is en blijft zaad. Kostbaar en vol kiemkracht en levenswil. Het groeit en het bloeit, desnoods tegen de verdrukking in. Tegen het aanvankelijke verdriet om zo veel vergeefsheid in, lijkt op het laatst toch belofte de boventoon te voeren: honderdvoud, zestigvoud, dertigvoud (Matteüs 13,8.23). Alsof de dalen van koren blond uit de antwoordpsalm ons tegemoet golven (Psalm 65,14). Het hoeft blijkbaar ook niet allemaal maximaal en er zijn dagen of jaren waarin wij misschien wel achterblijven, maar dertigvoud is ook al een rijke oogst.
Ik ga nog een stap verder. De gelijkenis zelf is ook niet zomaar lukraak ergens in het eerste evangelie beland. Het boek lijkt integendeel uitermate zorgvuldig gecomponeerd. De gelijkenis van de zaaier is daarin de eerste in een reeks van zeven onderling samenhangende gelijkenissen (Matteüs 13,1‑52), die samen weer de derde van de vijf grote redevoeringen vormen waarin de woorden van Jezus in het boek zijn samengebracht (Matteüs 5‑7, 10, 13, 18, 23‑25). Het kan bijna niet missen of die vijf redevoeringen vormen een verwijzing naar de vijf boeken van de thora.
Wie oren heeft, hoor! (Matteüs 13,9). Behalve: lees maar, er staat misschien niet wat er staat! klinkt in die woorden dan allicht ook een echo door van het kloppend hart van de thora, elke dag tweemaal hardop gezegd: Hoor Israël, de Eeuwige is één (Deuteronomium 6,4); onvergelijkbaar en uit één stuk.
En reikt het slotvers van deze derde grote rede niet als sleutel aan dat het in de beelden van heel deze reeks gelijkenissen gaat om leerling worden: leerling in het koningschap van zoals in de hemel ook op aarde? (Matteüs 13,52; 6,10) En dat is niet een vorm van studeerkamer-geleerdheid, maar van leren met beide voeten op de grond; in en aan het leven van alledag. Gericht op horen en dan ook doen (Matteüs 7,24), verstaan en er dan ook naar handelen (Matteüs 13,13‑15), liturgie die veelvoudig vrucht draagt in diaconie. Betrokken raken in de thoraleergemeenschap (Matteüs 28,19): een doorgaand leerproces van een leven lang, gericht op menswording, op de mens tot wie wij mogen uitgroeien.
En ja, aan de belofte van rijke oogst gaat wel eerst volle ernst vooraf. Gevraagd naar het waarom van dit spreken in beelden (Matteüs 13,10), klinkt een hele passage door uit het roepingsvisioen van de profeet Jesaja (Jesaja 6,9‑10; Matteüs 13,14‑15), een roeping die welhaast klinkt als onbegonnen werk. Rijpen tot vrucht in overvloed, het kan zoiets meebrengen als tegen de stroom en tegen de tijdgeest in roeien. Het komt er op aan, het vraagt wakkerheid, een vorm van verzet tegen zelfvoldaanheid en onverschilligheid, tegen hardhorendheid en zoiets als mentale obesitas; waarop de profeet ooit leek stuk te lopen en die ook nu altijd weer om de hoek kan liggen.
Verzet begint niet met grote woorden, maar met kleine daden. Remco Campert. De titel van dat gedicht luidt: Iemand stelt de vraag. En de slotregels: jezelf een vraag stellen, daarmee begint verzet, en dan die vraag aan een ander stellen.
Zou het kunnen dat het in de beeldtaal van deze reeks gelijkenissen, in de weg van zaaigoed tot rijke oogst (Matteüs 13,8), vaak tegen de verdrukking in, ook kan gaan om emancipatie-processen die een lange adem vragen en gepaard gaan met pijnlijke vragen en ontdekkingen, die je onwillekeurig vaak liever nog maar even wegduwt? Emancipatieprocessen zoals we die eerder meemaakten met kleine luyden, vrouwen, het gehele palet aan queer? En er nu midden in zitten, of misschien nog maar aan het begin ervan staan, als het gaat om zwarte levens en pijnlijke ontdekking hoe diep ingesleten de erfenis van het slavernijverleden is?
Zou het kunnen dat het in de beeldtaal van de gelijkenis gaat om processen van bewustwording? Van wat je ziet en ook niet ziet? Van hoe je kijkt? En daarom wel zag of ook juist (nog) niet zag? Niet kon, niet wilde zien? En dat we daarin te maken hebben met wegen en plannen van de Eeuwige die die van ons te boven gaan, zoals de profetie van vanmorgen het uitdrukt? (Jesaja 55,8‑9)


Vincent van Gogh, gebiologeerd door deze gelijkenis als hij was, tekende en schilderde de zaaier steeds maar weer opnieuw, wel dertig keer. Leg je ze naast elkaar, dan tekent zich ook daarin een weg af waarin de dingen steeds meer op hun plek vallen. De zon bijvoorbeeld, die aanvankelijk als een citroengele schijf willekeurig ergens aan de hemel staat, verleent tenslotte het silhouet van de zaaier een stralenkrans. Alsof daar de mens staat tot wie wij mogen uitgroeien, gerijpt tot een oogst in honderdvoud, zestigvoud of altijd nog dertigvoud.

Is het misschien de taak van de christelijke gemeenschap in de stad de vraag te stellen? Of liever gezegd: de vraag die misschien wel iemand daar stelt, op te merken, er ruimte voor te maken en zo wat klein begint verder te dragen, een beloftevolle toekomst tegemoet?